Hoewel er in de EU verordening zelf niet iets is gewijzigd, stelt de Nederlandse overheid, na afstemming met de sector, hogere eisen aan de praktijk met betrekking tot de invulling. Voor de plantaardige sector betekent dit veelal:
- meer aanvoer van biologische mest;
- betere benutting van de mineralen;
- waar mogelijk binden van stikstof door meer groenbemesters in het teeltplan. Het zijn vooral de meer intensieve bedrijven die tegen de grenzen van de regels aanlopen. Dat kan zijn beperkte fosfaatruimte, waardoor dierlijke mest vanwege fosfaatgehalten lastiger inzetbaar is. Maar ook de verplichte 50% biologische mest geeft beperkingen. In principe worden alle gedroogde en samengestelde hulpmeststoffen aangemerkt als B-meststof.
In de praktijk voldoen al veel bedrijven aan de nieuwe regels. Dit zijn vooral akkerbouwbedrijven met een extensief bouwplan inclusief groenbemesters, en specifiek vlinderbloemigen. Voor de teler is belangrijk te weten wanneer de mineralen beschikbaar komen voor het gewas. Hierdoor kan op het juiste moment mest worden bijgestrooid en/of ingebracht. Het programma NDICEA is een geschikt hulpmiddel om inzicht te krijgen in het verloop tijdens het seizoen. Nieuw is het gebruik van maaimeststoffen, waarbij de gemaaide of verhakselde bovengrondse groenbemester als meststof over het perceel of in het gewas wordt verdeeld. Omdat dit geen aangevoerde meststof betreft, wordt deze maaimeststof niet als A-meststof meeberekend.
Klik hier voor nadere Skal toelichting aanscherping mestregels.
Klik hier voor Biokennisbericht #30 'Bemesten op biologische bedrijven', juni 2010.
Contact informatie: Leen Janmaat, Louis Bolk Instituut
Bron: Biokennis, 30-06-10